Wat ik verloor op die gewone morgen

Genre: kort verhaal. Pas op, genre: non-SF

Inzending voor de Renate Dorrestein-prijs 2023, georganiseerd door Hebban. Resultaat: op de shortlist (15 van 228 inzendingen), na jurering 9e plaats.


Wat ik verloor op die gewone morgen

Ik ben leeg. In mijn hoofd vormt zich traag de zekerheid dat er iets zou moeten zijn. Ik zou iets moeten weten of voelen. Dat hoort bij mij, op dit moment, in deze situatie – ik ben er zeker van.

Een gedachte die spontaan in me opkomt, dat zou heel goed zijn – ik wacht en let goed op, gedachten zijn vluchtig en ze vangen lijkt me moeilijk. Ik krijg geen kans om het uit te proberen. Geen idee of herinnering of associatie breekt door het oppervlak heen. Het blijft stil.

Kan ik dan misschien ergens een gevoel vinden? Word ik ergens blij van, is er iets dat me prikkelt? Of het maakt me verdrietig, het maakt niet zoveel uit als ik maar iets voel. Ik zoek rond, maar het blijft in mijn hoofd net zo vlak als het egale rozige licht dat door mijn gesloten oogleden sijpelt.

Ik blijf leeg.

O, wacht even. Daar komt iets. Een belletje borrelt op. Een gedachte.

Ik ben wakker – de zekerheid vormt zich zonder dat ik merk hoe dat gebeurt. Ik heb geslapen en nu ben ik wakker geworden. Ik voel hoe mijn hoofd stapje voor stapje opstart. Voorzichtig bubbelen wat belletjes wiebelend uit de donkere diepte naar boven, ze verzamelen zich aan het oppervlak en ploppen daar open met informatie.

Mijn ogen zijn dicht en toch zie ik licht. Ochtend, ja, inderdaad. Het is ochtend en ik ben net wakker geworden.

Daar barst een bubbeltje van voelen. Ik voel jeuk, ergens rechts beneden. Een nieuw bubbeltje vertelt me: dat is mijn been. Het gevoel is vervelend, ik denk opeens dat het minder zou worden als ik mijn been zou aanraken. Dat kan met mijn hand en die ligt naast mij. Ik kan hem voelen, dat komt niet door jeuk maar hij is gewoon een stukje van mij – alles wat ik voel, is van mij.

In een langzame maar gestage stroom voeden nieuwe spetterende belletjes me. De vele willekeurige kleine herinneringen en gevoelens en feitjes klonteren samen tot samenhang, ik verlang naar de betekenissen die in die clustering verborgen liggen.

Op mij ligt een deken. Zwaar. Warm. Het is mijn deken maar zonder dat ik erover hoef na te denken weet ik dat hij op een andere manier van mij is dan mijn been of mijn arm. Ik lig op mijn bed, op mijn kamer. Ik ben wakker geworden, de nacht is voorbij.

Op de gang klinkt een stem – ik herken het geluid en het leidt tot een overweldigende golf van nieuwe belletjes. Ik weet zeker dat die stem hoort bij de vrolijke zuster, ik herinner me een glimlach en een wit jasje met rode strepen op de mouwen en het gevoel van een arm om mijn schouder en het geluid van zingen en de smaak van warme koffie. Het maakt me vrolijk. De stem wordt duidelijker, de zuster komt dichterbij en ik kan horen dat ze neuriet. Met mijn ogen dicht hoor ik het piepen van de deur.

‘Goedemorgen, meneer Van Vliet. Het is tijd om op te staan,’ zegt haar opgewekte stem. Dat betekent iets, maar het is ingewikkeld. Ik denk diep na, maar ik kan geen reactie vinden. Omdat ik moet zoeken, reageer ik niet. Eén ding weet ik wel direct: ik ben die meneer Van Vliet waar ze het over heeft.

Ik hoor aan de voetstappen hoe de zuster door mijn kamer loopt. Ze passeert mijn bed rakelings. Ik hoor rommelige geluiden – mijn geheugen noemt het ineens `ritselen’ – en direct wordt het in mijn kamer nog lichter. Dat is niet prettig, ik knijp mijn ogen stijver dicht.

‘Zo, meneer Van Vliet, het is prachtig weer. Vandaag komt uw dochter weer langs. Dat is leuk!’ Haar opgewekte stem klinkt nu vlak naast mijn bed.

Mijn dochter? Ja, ik heb een dochter, dat weet ik opeens zeker. Daar hoort een naam bij, denk ik onmiddellijk – dat moet een belangrijke gedachte zijn. Ze heet … Hoe heet ze ook alweer? Gisteren wist ik het nog. Ik weet het wel, ik moet het weten. Hoe heette ze gisteren?

‘U bent wakker, hoor. Ik kan het wel zien. U houdt me een beetje voor de gek door uw ogen dicht te houden.’ De vrolijke zuster geeft een zacht duwtje tegen mijn schouder. Het is zachtjes en ze lacht erbij. Ik glimlach, maar ik houd mijn ogen dicht.

‘We gaan even wassen, meneer Van Vliet. Wilt u nu of zal ik eerst de buurvrouw gaan helpen?’

Ik trek mijn schouders op, ik weet niet wat ik moet zeggen om een goed antwoord te geven.

‘Geeft niets. Ik help eerst de buurvrouw, dan kunt u rustig wakker worden.’ Ze trekt de deken wat naar beneden. Dat voelt kouder. ‘Hebt u mij gehoord? Uw dochter komt vandaag,’ herhaalt de zuster. ‘En uw zoon komt deze keer mee. Dat wordt gezellig!’

De voetstappen gaan naar de deur, ze neuriet haar vaste liedje. De deur gaat met een zachte piep dicht, ik doe mijn best om haar melodietje te blijven horen maar het geluid dooft langzaam uit. Het wordt stil in de kamer. De jeuk was ik vergeten, maar die komt nu terug.

Ik vergeet veel, dat weet ik nog. Elke dag vergeet ik er weer iets bij, elke ochtend is er iets weg.

O ja, Gerda! Soms schiet iets me te binnen zonder nadenken. Gerda. Het maakt me gelukkig dat ik me haar naam herinner. Ze is mijn dochter, ze heet Gerda. En mijn zoon? Dat zei de zuster toch, of niet? Als de zuster het zegt, dan moet het wel. Gerda en … Nee, er komt geen naam.

Gerda, dat wist ik nog. Het kwam vanzelf, maar misschien komt het de volgende keer niet meer spontaan. Soms kan ik een herinnering nog maar op één manier bereiken, dan moet ik mezelf precies de goede vraag stellen en als ik dat doe, dan gaat het pad erheen open. Dat maakt me bang – herinneringen vereenzamen, één smal bospaadje naar de open plek betekent dat het kwetsbaar is. Als ik de goede vraag niet meer weet, als ik niet meer kan vinden waar het pad begint… Soms weet ik nog dat ik ze wist, die woorden of namen of gebeurtenissen of geuren of gedachten, maar kan ik geen weg meer vinden die naar ze toe leidt. Dan zijn ze definitief verdwenen. Het enige dat overblijft is jeuk – het gevoel dat er iets is en dat ik niet weet wat.

Gerda en … Ik zal het aan de zuster vragen. Gerda en … Wist ik het gisteren nog? Ik denk het wel maar ik weet het niet zeker.

Vergeten is erg, maar weten dat je bent vergeten wat je bent vergeten is het ergst. Ik voel de lege plekken: eromheen wonen herinneringen maar de lege plek is kaal. Vroeger was daar een iets dat verbinding had met andere ietsen, iets dat andere ietsen ontsloot of bereikbaar maakte of waarde gaf. Het waren gebeurtenissen of mensen of dingen die voor mij betekenis hadden, ik vond ze leuk of vervelend of…. Die ietsen zijn weg en hun plek is leeg. Ik weet zelfs niet meer wat voor soort iets op die lege plek huisde.

Gerda komt op bezoek. Als ik haar naam een paar keer herhaal, dan onthoud ik het langer. Misschien kan ik een nieuw pad maken, een nieuwe associatie. Gerda. Gerda en… Er komt niets. De zuster weet het wel, ik moet het straks aan haar vragen.

Ik doe mijn ogen open. Het schelle licht laat me knipperen en mijn ogen tranen. Ik zie niet scherp maar de kleuren zijn fel en dat is mooi. De neurie nadert weer op de gang, de deur piept weer.

‘We gaan wassen, meneer Van Vliet. Komt u uit uw bed?’

‘Zuster?’ Ik moet iets vragen. Ik ben iets vergeten en ik wil het aan de zuster vragen. Dat weet ik nog.

Maar wat wil ik vragen?

‘Kunt u overeind komen?’ Ze houdt één hand voor me en legt haar andere hand op mijn rug. Ik moet opletten en me stevig vasthouden, anders val ik om. Gelukkig is de vrolijke zuster ook sterk, ik klem mijn onderarmen om haar hand. Een stevige duw tegen mijn rug en `hopla, daar zitten we al.’

Ik vergeet te vragen. Het licht danst door mijn kamer en vult de lucht met kleuren, de stem van de zuster tingelt en haar voetstappen kraken, vanaf de gang klinken nieuwe voetstappen en de boze stem van een oude vrouw. Mijn benen hangen over de rand van het bed, als ik mijn voeten strek, kan ik net met mijn tenen bij de grond.

Ik moet me nu concentreren op het wassen. De zuster neuriet zachtjes. Even voel ik diep van binnen een beetje jeuk in mijn geheugen, het is nauwelijks merkbaar.

‘Meneer Van Vliet, wel even opletten hoor, we zijn aan het wassen.’ De zuster lacht, ze is altijd vrolijk. Mijn knie jeukt niet meer, dat is fijn.

Het dringt niet tot me door dat er een pad is verdwenen. Er is iets onbereikbaar. Het is definitief, en ik weet het niet.